- croire
- croire [krwaar]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 geloven2 geloven ⇒ gelovig zijn♦voorbeelden:1 〈informeel〉 je crois bien • dat geloof ik, nou en ofcroire à qc. • aan, in iets gelovencroire à la guerre • denken dat er oorlog komtc'est à ne pas y croire • men zou het niet voor mogelijk houdencroire en qn. • in iemand gelovencroire en soi • zelfvertrouwen hebbenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 geloven2 denken ⇒ menen, houden voor♦voorbeelden:1 j'aime à croire que • ik hoop datfaire croire qc. à qn. • iemand iets wijs makenà l'en croire • als men hem geloven magcroyez-en mon expérience • vertrouwt u op mijn ervaringme croira qui voudra • hoe ongelofelijk het ook klinkt2 on l'a cru mort • men dacht dat hij dood wasil ne croit pas si bien dire • hij weet niet hoe waar zijn woorden zijncroire bien faire • denken er goed aan te doenvous ne sauriez croire à quel point j'ai été touché • u kunt zich niet voorstellen hoe getroffen ik wasà ce que je crois • naar mijn meningIII se croire 〈wederkerend werkwoord〉1 denken ⇒ menen, zich verbeelden♦voorbeelden:1 se croire obligé de • zich verplicht voelen omil se croit qc. • hij heeft heel wat verbeeldingqu'est-ce qu'il se croit, celui-là? • wat denkt hij wel?, wie denkt hij wel dat hij is?il se croit en sécurité • hij waant zich veilig, denkt dat hij veilig is1. v1) geloven2) denken, menen2. se croirevzich achten, zich wanen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.